Inhoud
Garnalen; van bijvangst tot hoofdmoot
Omstreeks 1870 kwam Arjaen de Nooijer uit Arnemuiden geregeld in het Brouwershavense Gat op tong en rog vissen.
Toen bleek dat hij zijn vis naar Antwerpen en Rotterdam kon verzenden vanaf Zijpe via “De Telegraaf” ( een bootverbinding) besloot hij met zijn gezin en knecht Marinus Grootjans in Brouw te gaan wonen.
’s Winters visten ze met hun hoogaars enkele weken op garnalen.
De Nooijer bracht vaak verse vis naar de schepen op de rede van Brouwershaven in ruil voor spek enz. Door kontact met de kapiteins kreeg hij adressen van Engelsen die zijn garnalen op de markt van Londen en Grimsby wilden verkopen. Enkele vissers volgden zijn voorbeeld en gingen ook regelmatig op garnalen vissen, o.a. Boelhouwer van Beveren met zijn zoons Maarten en Kees (Cornelis).
Garnalen vissen
Voor verschillende methoden van vissen waren konsenten, dat zijn documenten vereist, die de schipper altijd aan boord moest hebben en die hij bij navraag moest kunnen tonen.
Was het vaartuig na soms uren zeilen op de visgronden aangekomen, dan maakte de schipper zijn bestek. Vervolgens nam hij zijn dieplood, vulde het uitgeholde gedeelte aan de voet van het lood met consistentvet en wierp het lood overboord om de diepte te peilen. Door middel van de loodlijn, die in vademen was gemerkt, las de schipper de diepte af en wanneer het lood weer was opgehaald, analyseerde hij de hoedanigheid van de zeebodem door de grond die zich aan het vet had gehecht.
De beslissing tot het zetten, dat is het overboord gaan van de netten werd genomen op grond van de weersomstandigheden, de getijdetafel van de Enkhuizer Almanak, het zicht, de kleur van het water en uiteraard de ervaring van de schipper.
Tijdens het zeilen naar de visgronden waren de korren al visklaar gemaakt. Een kor is een trechtervormig net.
Bij het zetten werd de kop van het schip op het zeetje gelegd; de schoten gingen los zodat de zeilen kilden. Bij een slingerend en stampend schip was dit een lastig karwei. De ruifels met de zwaar ijzeren sleepkoppen moesten met de hand zo buiten boord gezet worden dat de beide korren elkaar niet raakten. De matroos lieten de repen vieren en riepen naar de schipper het merkteken op de reep.
De uitgevierde lengte van de reep werd bepaald door de schipper. Bij het commando: Houwen zo., werd de reep gesjord. Vervolgens werd het schip bijgestuurd, de schoten weer aangehaald en zo sleepte het schip de korren over de zeebodem. De reep werd met een wipperstok in een bepaalde positie gehouden om het in elkaar raken van de korren te voorkomen. Zo’n sleep kon wel enkele uren duren.
Als er weinig of geen wind was ging de kluiver overboord, verzwaard met gewichten om zo de eb – of de vloedstroom te benutten als trekkracht voor het schip. Tijdens de sleeptijd werd een avapeur (klein potkacheltje) aangemaakt om een ketel water aan de kook te brengen zodat de bemanning, meestal 4 man een bakje kon doen.
Ook werd het garnalenkookfornuis aangemaakt en het zeewater ververst dat als kookwater werd gebruikt. Als men viste voor de directe consumptie gebruikte men zeewater, voor de expeditie werd pekelzout toegevoegd.
Als men tijdens het uitzeilen nog geen oliegoed had aangetrokken werd dat nu gedaan. Die kleding bestond uit oliemouwen of leren mouwen, een olieschort, een oliekeurs dat is een soort rok en een oliejas en soms een zuidwester. Als schoeisel droeg men leren knielaarzen of lieslaarzen.
Van onder de plecht werden nu manden, emmers, houten schoppen en zeven gehaald. Er was een grove z.g.n. krabbenzift, een vijfcentszift en een viercentszift. De wijdte bepaalde men met 4 of 5 op elkaar gelegde centen.
Tijdens het vissen lag het schip vaak dwars op de zee en de golven kwamen dwars in. Daar kon je goed zeeziek van worden.
Kwam er mist op dan ging men soms voor anker en er werden mistsignalen gegeven met een misthoorn of bel. Als de mist te lang duurde probeerde men de haven te bereiken uiterst behoedzaam varend op het kompas. Om de positie te bepalen ging het dieplood dan ook regelmatig overboord.
De schipper bespeelde met vakmanschap en feeling de mentouwen met zijn handen. Hij kon voelen wat zich op de bodem afspeelde, bijvoorbeeld de positie van de korren ten opzichte van het schip, de grootte van de staartzak, die zich in de staart van de korren ging vormen.
Op een gegeven moment gaf hij het bevel :”halen”. Dan gingen de schoten weer los, de kluiver neer en de kop op zee.
Twee man namen de voorste reep over een bolder en twee man de achterste reep over de boegklamp. De handen werden beschermd met wanten die van een oude wollen deken werden gemaakt. Er werd nu hand over hand gehaald. Dook het schip in een golfdal neer, dan kreeg men loos en haalde men vlug een of meer vademen reep binnen. Rees het schip, dan was het houden wat je in je handen had.
Zo stond men op de plecht in het zware oliegoed en met laarzen aan zich schrap te zetten tegen de railing op het dansende schip, hijgend van inspanning. De maat ving iedere slag van de achterste reep op en schoot deze “met de zon” op, zodat de reep weer klaar lag voor de volgende trek.
Het staarttouw werd aangehaald, zodat er maar weinig meer uit de kor kon ontsnappen. Had men de staart van de kor eenmaal te pakken, dan ging een van de matrozen met een been op het berghout buitenboord staan. Bij slecht weer of moeilijk water werd de matroos door een maat vastgehouden. De zak die zich in het eind van de staart had gevormd, dreef naast het schip op en neer. Vervolgens boog de matroos zich buitenboord voorover om met een strop de zak dicht te snoeren. Aan de strop werd nu een takelblok vastgemaakt en dan werd de zak binnenboord getakeld.
Waar kwamen op dat moment die talloze meeuwen vandaan? Alsof ze uitgehongerd waren krijsten en schreeuwden ze. Ieder klein visje dat op het laatst nog ontglipte werd hun buit. Hangend in het takel werd het staartpak losgeknoopt, waardoor de hele zak boven de werkruimte loste.
In zo’n pak zat van alles: krabben, wulken, verschillende soorten platvis, zoals tong, schol, tarbot, griet, maar ook rondvis zoals wijting, kabeljauw, schelvis, pieterman, molenaars en ook wel rog en soms een pijlstaart, maar voornamelijk garnalen. Verder kwamen er kwallen mee en zeesterren, zeeplanten en zand en stenen.
De bemanning maakte nu eerst het schip weer zeilklaar. Voldeed de vangst aan de verwachting, dan werd een stuk teruggezeild om opnieuw op deze visgrond het geluk te beproeven en anders werd een andere visgrond opgezocht.
Tussen de slepen door was het hard werken. De bemanning stond in laarzen in de hoop gevangen spul dat eerst uitgezocht moest worden.
Eerst ging het grof spul zoals kwallen en krabben overboord. Met een houten schop (om de garnalen niet te beschadigen) werd een schep uit de grote hoop op de krabbenzeef gestort. In diverse manden werd de vis gesorteerd, waarna weer met de houten schop de reeds eenmaal uitgezeefde hoop over de vier of vijfcentszeef werd uitgezeefd.
Nogmaals werden de garnalen binnenbood nagezeefd en gereinigd en dan kon het koken beginnen.
Het koken was ook vakwerk. De garnalen gingen levend in de kokend ziedende pekelpot. Dode garnalen konden wel gekookt worden, maar pelden dan slecht. De koker lette vooral op de kleur en op het enkele malen opkomen van het pekelsop. Waren de garnalen op kleur en gaar, dan schepte men ze met een schepnet uit de pot en spreidde ze uit op wilgen koelbennen.
Op de koelbennen werden de garnalen nog eens nagezocht op ongerechtigheden en dan plaatste een van de matrozen de dampende bennen op de plecht, zoveel mogelijk uit de zon, om af te koelen. Een goede koeling was zeer bevorderlijk voor het makkelijk pellen van de garnalen, die anders stuk konden breken. De garnalen werden in dekselmanden gedaan die dichtgenaaid werden met kabelgaren.
De gevangen vis werd niet aan boord gekaakt, omdat ze dezelfde dag nog aan de wal werd gebracht.
Er werden wel drie of vier slepen gedaan en het bleef hard werken om de hele vangst tot een gereed product te verwerken. Vooral ’s winters was het vissersleven zwaar. Op de open scheepjes had men nauwelijks bescherming tegen de elementen; wind, overkomend water, regen of sneeuw, ijs en kou. Door dag in dag uit, nacht in nacht uit, met zout water in aanraking te komen en met natte truimouwen te lopen, konden geweldige huidirritaties op handen en armen ontstaan.
Na de laatste sleep werd een tweede broodmaaltijd genuttigd en weer op huis aan gekoerst. Als tegen hoogwater in de middag de schepen de thuishaven binnenliepen, was men vaak twaalf uur buiten geweest. Wanneer er nauwelijks wind was kon men met de vloedstroom mee naar binnen roeien. Een zware klus.
Nadat het vaartuig langs de kaai gemeerd was en de vangst aan de wal was gebracht, moest er nog schoonschip worden gemaakt.
Er werd gestokdweild, dat wil zeggen het dek gezwabberd; er werd water gehoosd door met een houten schop het binnengekomen water uit de hooskuil te scheppen en over boord te mikken. De netten werden geïnspecteerd en zonodig geboet.
Soms moest er een nieuw net worden aangeslagen of moest een net opnieuw worden gekookt in caoutchouc. Soms moest er wel eens een zeil worden bewerkt met een bruine verfstof die aangemengd werd met water en lijnolie. Het werd met dekzwabbers en luiwagens op de zeilen gestreken tegen verwering. De zeilen werden dan op de kaai uitgelegd.
Op geregelde tijden werd het schip ook gebankt. Het schip werd dan met brandende bossen stro schoongebrand. Daarna werd het opnieuw in de carbolineum gezet. Ook gebruikte men veel Stockholmer teer en ook wel Holzaffel, een zeepokwerende verfstof.
Teer kocht men per stoop, dat is ongeveer 2 liter.
De scheepsjongen had na binnenkomst nog wel het een en ander te doen. Hij moest het kotje op orde maken; de kooien verzorgen en stokdweilen. De ketels moesten met schoonwater gevuld worden. De lantaarns moesten worden schoongemaakt en met olie worden bijgevuld. De evapeur moest schoongemaakt en gereedgemaakt voor gebruik. Er moest weer brood gekocht worden bij de bakker en een onsje kaas of een Gelderse worst.
Zeker eenmaal in de week moesten de koperen lantaarns glimmend worden gepoetst en het katoen en de glazen grondig worden gereinigd.
De breinaalden, de boetnaalden werden van nieuw katoengaren voorzien. Het oliegoed moest ook worden verzorgd en opgeborgen en soms kregen de laarzen een beurt met smeertraan. Ten slotte, vroeg onder zeil want het werd weer vroeg dag.
( uit: Ter garnalenvangst omstreeks 1920, door Gerard Jasperse)
Verwerking
De garnalen werden aan boord in een ijzeren ketel met zeewater en veel zout gekookt. Ze bleven verpakt in manden dan wel een week goed.
Vanuit Zierikzee werden ze met de Middelburgse boot verzonden en verder met de mailboot van Vlissingen naar Engeland. Na 1900 werden de garnalen met de tram via Zijpe en Numansdorp naar Rotterdam vervoerd en vandaar met de Batavier naar Londen of Grimsby. Daar werden ze op de markten tegen dagprijzen verkocht.
Om de werkgelegenheid te verbeteren bevorderde burgemeester Van Buren de oprichting van de Brouwse inmakerij in 1894.
In het gebouw aan de Poortdijk kwamen jongens en meisjes , ieder aan een kant van de tafel garnalen pellen. Om ze gemakelijk te kunnen pellen worden garnalen aan boord in zeewater gekookt. Men noemde dat flauwe of verse ( vosse) garnalen.
De garnalen werden bij de inmakerij in blik gedaan ( van 1 ons tot 21/2 kilo) of in glazen met gelei. Er werden ook mosselen, ansjovis en haring verwerkt. In 1904 kreeg men in Frankrijk op een tentoonstelling een gouden medaille.
Volgens de Zierikzeesche Nieuwsbode van 12 april 1906 werden in het afgelopen seizoen 3662 manden gepelde en ongepelde garnalen geexporteerd naar Engeland Belgie en Frankrijk. Sommige vissers gingen met hun hoogaarzen en blazers voor de “Brouwsche” op bestelling vissen, zogenaamd op “tax”, voor 9 cent per kilo. Anderen bleven zelf exporteren.
Ook vissers uit Goeree en Ouddorp gingen vanuit Brouwershaven vissen. Van vrijdagavond tot en met zondag gingen ze naar huis.
Thuis pellen
Toen de vraag groter werd liet men de mensen thuis garnalen pellen.
In 1923 kwam Kees Jansen uit Stellendam naar Brouw en huurde daar een pakhuis . Hij kocht garnalen van de vissers, liet ze aan huis pellen en verzond ze via Roozendaal naar Brussel. Ongepelde zoute garnalen gingen naar Parijs.
In 1925 verhuisde hij naar het vroegere telegraafkantoor aan het havenhoofd, waar hij een betonnen pellerij liet bouwen.
Bij hoog water werd via een buis zeewater in de spoelbakken gepompt waarin de gepelde garnalen werden gespoeld.
Als er volop aanvoer van flauwe garnalen was, pelde men van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Voor en na schooltijd hielpen de kinderen ook mee. Er waren ongeveer 100 gezinnen die pelden.
Men haalde 6 kg ongepelde garnalen in een emmer en bracht een klein emmertje van ongeveer 20 ons gepelde garnalen terug. ’s Zaterdagsmorgens werden de pelcenten uitbetaald. Waren de garnalen groot en kwamen er meer dan 20 ons uit 6 kg ongepelde, dan sprak men van overonsjes, het geld hiervan was meestal voor de kinderen.
Als er goed werd gepeld werd soms aan de kinderen zaterdags een nieuw stuk kleren beloofd, maar als het dan een “waaiweek” werd ging het feest niet door.
Enkele pelders konden even vlug garnalen pellen als steken breien. De gezinnen stonden onder controle en hadden een vergunning van de keuringsdienst van Waren.
( Uit: Brouwershaven zoals het was)
In augustus 1932 werd in een week aangevoerd door 16 zeilvaartuigen en 1 motorvaartuig: 1782 kg grote garnalen a 20 cent per kg, 20 kg grote tong a f 1 per kg, 60 kg kleine tong a 40 cent per kg en 3 manden schar a f 2 per mand.
De kleine garnalen en de koppen (koppen staarten enz), die de pellers terugbrachten werden gedroogd. Dit ging als pluimveevoer naar Duitsland. Het normale kippenvoer werd daar gemengd met 2 a 3% gedroogde garnalen. Boven het beton werden draden gespannen tegen de vogels en bij slecht weer en in de winter droogde men in de drogerij met hetelucht verwarming.
Over de garnalenpellerij nu:
een uitzending van de RVU “Klootwijk aan zee”: